Het zal in het najaar van 1960 zijn geweest, op een vrijdagavond.
Ik was toen twaalf jaar.
Wij zaten in de achterkamer, de radio aan – televisie kwam drie jaar later – en ieder was aan het lezen of bladeren. Mijn vader was niet thuis.
Toen werd er aangebeld.
“Dirk, ga jij eens naar de deur,” zei mijn moeder. Ja, in die tijd ging het van ouders naar de kinderen toe méér op de gebiedende wijs dan tegenwoordig … Mijn beide zusters mochten doorgaan met hun bezigheden.
Kamer uit, ganglicht aan, lamp boven de voordeur aan, voordeur open. Op de stoep stond de heer S.
“Is, is, is domie ook thoes?”
“Nee, die is er niet,” zei ik beleefd.
“Wanneer is, is domie d’r den wel?” klonk het hakkelend. Ik ging terug naar de kamer en vroeg mijn moeder wanneer mijn vader thuis zou komen. Dat wist ze niet en ik moest maar tegen S. zeggen dat hij over een uur er wel weer zou zijn. Ik bracht de boodschap netjes over. De heer S. draaide zich langzaam om, mompelde nog iets en stapte wankelend van de stoep. Toen schoot mij te binnen dat het algemeen bekend was dat S. regelmatig te diep in het glaasje keek. Zou hij dat vanavond ook hebben gedaan?
Ik sloot de deur, lichten uit, lekker verder lezen.
Nog geen half uur later werd er opnieuw aangebeld, langduriger dan de eerste keer. Opnieuw de heer S., inderdaad.
“Is, is domie al weer terugggg?”
“Nee, dat vroeg u zonet ook al en toen moest ik van mijn moeder zeggen dat mijn vader over een uur wel weer thuis zou zijn.” Ik vond het sneu voor die man en werd even kwaad: waarom moet ik steeds naar de deur en lost mijn moeder het zelf niet op, als het ene grote mens tegen de andere volwassene!? Ik keek S. eens goed aan en zag een paar lodderige ogen. Opeens slaakte hij een kreet die overging in: “Ik mot noar domie, want ik wil noar Jezus tou!” Ik schrok mij wezenloos. “Ik wil noar Jezus tou!” S. begon te huilen, waar ik nóg meer van schrok, want ik had nog nooit een volwassen man in tranen gezien. S. begon luider te roepen: “ Joa, domie mot kommen, want ik wil noar Jezus tou, joa ik wil noar hom tou!” Wat moet ik nu, waarom komt mijn moeder nou niet, die radio staat toch niet zó hard aan!? Ik keek vertwijfeld naar de straat of mijn vader er misschien al aan zou komen. S. ging op de stoep zitten en jammerde op luide toon door. Er waaide een vleugje alcohollucht het huis in. Zal ik mijn moeder er nu bijhalen? Of moet ik op de stoep gaan staan naast S. en maar blijven herhalen dat mijn vader er gauw aankomt? Verdorie, waar blijft tie nou!? Christus’ wederkomst op aarde zal nog wel even duren, maar mijn vader moet nu onmiddellijk komen! Of zal ik nu uit zijn studeerkamer maar een van die verschillende bijbels halen, het buitenlicht brandt tóch al.
“Ik wil noar Jezus tou, noar Jezus!”
Blijkbaar stond bij onze buurman, koster Smit, op dat moment de radio niet aan, want de man kwam naar buiten, bleef even verbaasd op zijn stoep staan kijken en liep toen op ons af. De uithalen van S. werden steeds luider en langer: “Ik wil noar Jéééézus tou, noar Jééézus!” De pastorie staat een eindje van de straat, maar dit was wel overduidelijk vanaf de rijweg te horen. En dan óók nog wel tot halverwege de Wijkstraat! Dan zal mijn vader wel sneller gaan fietsen als hij in de avondstilte dáár al om Jezus hoort roepen! Koster Smit probeerde S. te kalmeren, legde hem een hand op de schouder en zei steeds: “Stil moar, stil moar, doe bist bie Smit”.
“Ik wil noar Jéézus tou!”
“Stil moar, doe bist bie Smit, bie Smit!”
“Moar ik wil noar Jezus, noar Jéééhéézus!”
“Bist bie Smit!”
S. bleef roepen, maar langzamerhand kalmeerde hij en kwam een beetje bij zinnen.
Toen werd het opeens even doodstil. (Nu ik dit schrijf, denk ik: er gaat een dominee voorbij. Maar ja, dat was tóen dus niet zo!)
Smit gaf S. de raad om nu maar naar huis te gaan en zijn bed op te zoeken. Na moeizaam van de stoep overeind gekomen te zijn, liep deze wankelend naar de straat. Smit en ik keken hem na tot hij linksaf de hoek omging. Ik ging naar binnen en deed nors verslag. Een half uur later nóg eens, want toen was mijn vader er weer. Nadat ik was uitverteld, tot en met ‘Noar Jéééhéézus,’ was mijn vader even stil en vroeg daarna of ik wel zéker wist of S. drank op had. Ja, dat was écht zo, je kon het zien en ruiken! Opeens begon mijn vader luid te lachen. Wij stomverbaasd: wat is hier nou zo grappig aan!? “Nou,” zei hij “die beste man wil dus naar Jezus en roept dat steeds maar weer. En dan komt daar iemand op af die zegt ‘Stil moar, stil moar, doe bist bie Smit.’ Dan lijkt het toch net of S. helemáál niet meer naar Jezus hoeft, om veilig in Jezus’ armen te zijn, want hij is nu immers bij Smit!?”
Wij zagen de humor er niet van in.
Dit verhaal vertel ik wel eens aan – volwassen – orgelleerlingen. Als iemand een tijdje daarna eens met een speeltechnische moeilijkheid zit en tijdens de les klaagt dat al dat oefenen tóch geen ene zier helpt, zeg ik dat ene troostende zinnetje: “Stil moar, doe bist bie Smit!” Dit geeft dan meteen opluchting om samen de lastige passages aan te pakken.
Moeten ze natuurlijk niet gedronken hebben …