Het afgelopen jaar werd landelijk stilgestaan bij het feit dat op 1 juli 1863 Nederland de slavernij had afgeschaft in zijn koloniën. Amsterdam maakte op 1 juli vorig jaar als eerste stad excuses vanwege de grote rol die ze had bij de slavenhandel en slavenarbeid. Rotterdam en Utrecht volgden eveneens met een excuus. Zou de stad Groningen wellicht ook kunnen volgen in het oplichten van de zware tegels waaronder een slavernijverleden zou kunnen liggen?
Eind 2020 was ik voor mijzelf al uit de droom geholpen toen ik toevallig het boekje Sporen van het slavernijverleden in Groningen kreeg. Het was geschreven door Margriet Fokken en Barbara Henkes en kwam uit in 2016 bij uitgeverij Passage.
In het voor mij onthutsende boekje worden, na een introductie, een wandelroute langs 31 locaties door de Stad en vier fietsroutes door de provincie beschreven. Bij alle objecten is een verhaal dat min of meer met slavernij is verbonden. Het was de West-Indische Compagnie (WIC) die de grote organisator was van de slavenhandel en slavenarbeid. En in onze Stad was een van de vijf Kamers van de WIC gevestigd.
Schok
Voor mij persoonlijk was het een schok te vernemen dat die fietsroutes ook langs verscheidene borgen gingen, of terreinen waar de borg allang was afgebroken. Want ik kende de borgheren hoofdzakelijk als bezitter van fraai omzoomde borgen en hun feodale bemoeienis met onze monumentale kerken. Daar hadden zij álles te zeggen. Door hun toedoen kwam er fraai meubilair als kansels, kerkbanken, doophekken. En natuurlijk hun eigen verheven herengestoeltes, met soms een eigen kerkingang, apart van het gewone volk. Ze hadden immers het collatierecht!? Bovendien was de hoofdbewoner van de borg altijd de opdrachtgever van een om te bouwen of nieuw te maken orgel, met daarop in kunstig gesneden houtsnijwerk de heraldiek van hun adellijk geslacht. Door juist dat órgel heb ik een jarenlange ‘band’ met de landadel. Maar die band voelde opeens heel ánders door de wetenschap dat het in Groningerland juist de landadel was die de allergrootste bedragen investeerde bij de Groninger afdeling van de WIC!
Slavernij in een ver verleden
Elke keer als de expansieve Romeinen weer eens een gebied of een heel land hadden veroverd, werden de verliezers tot slaaf gemaakt en dat ging soms met duizenden mannen, vrouwen en kinderen tegelijk. Achter de legers aan reisden de slavenhandelaren. Mensen werden handelswaar die op de markt gekeurd werd.
Ook in de Bijbel is het hebben van slaven zeer algemeen. Bij de Statenvertaling van 1637 werd het woord slaaf vaak ‘verzacht’ in knecht of dienstknecht. De Zeeuwse predikant Godefridus Cornelisz Udemans schreef in 1638 ’t Geestelijck Roer van ’t Coopmans-Schip, waarin hij het bezwaarde geweten van kooplieden wilde verlichten door het deelnemen aan de slavernij vanuit de Bijbel goed te praten. In de Bijbel staat letterlijk dat je uit andere volken slaven kunt nemen (Leviticus 25: vers 44-46), dus Udemans had het er niet moeilijk mee en velen met hem ook niet. Slaven moesten echter wel goed behandeld worden en omdat ze heiden waren, moesten ze onderricht krijgen in de “waere christelijcke leer.”
Het is voor ons vandaag de dag heel moeilijk te begrijpen hoe ‘vanzelfsprekend’ het er destijds met slavernij aan toe ging: in de ene hand de Bijbel, in de andere hand de zweep. En beide handen waren nodig om de schroeven van de ketens aan te draaien in de ruimen van die honderden schepen, eeuwenlang …
Toch waren er ook tegenstemmen van kleinere kerkgenootschappen als de Quakers (Religieus Genootschap der Vrienden) en de Mennonieten (Doopsgezinden). In 2013 heeft de Raad van Kerken excuus gemaakt voor de rol van de kerk in de slavernij.
WIC
De West-Indische Compagnie werd in 1621 opgericht, met als voorbeeld de VOC, de Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602). De WIC kreeg het monopolie op de (slaven)handel overzee in de gebieden in West-Afrika en de Antillen en Zuid-Amerika (Suriname en Brazilië) die dus aan ‘weerszijden’ van de Atlantische Oceaan lagen. In de vijftiende- en zestiende eeuw waren de Spanjaarden en Portugezen met de slavenhandel begonnen, later gevolgd door de Fransen, Engelsen, Nederlanders en Zweden.
Wat hield de handel van de WIC precies in? Dat was de handel en het vervoer van tot slaaf gemaakte bewoners uit streken die aan de Golf van Guinee lagen. Met grote aantallen werden deze mensen, na gebrandmerkt te zijn met de letters WIC, per schip in stinkende ruimen geketend, naar de Antillen en Zuid-Amerika gebracht om daar te worden tewerkgesteld op plantages die door Nederlanders werden geleid. De door deze slavenarbeid verbouwde en verwerkte producten, zoals koffie, cacao en suiker, werden door de WIC naar Europa vervoerd. En de WIC vervoerde handelswaar, wapens, kralen en sterke drank vanuit Nederland naar het mensenjachtgebied aan de Golf van Guinee. Vaak werden de Nederlanders daar geholpen door plaatselijke stamhoofden die een naburig vijandig dorp weg wilden hebben. Oorlogsschepen had de WIC ook, ter bescherming van de handelswaar en om grondgebied overzee op andere landen te veroveren. Het kwam voor de kust van Brazilië regelmatig tot strijd tussen de vloten van Spanje, Portugal en Nederland. De gebieden in Noord-Brazilië waren in 1630 op de Portugezen veroverd; deze strijd was bekostigd met geld van de door Piet Hein in 1628 veroverde Spaanse zilvervloot.
Groningen
Reeds binnen een jaar na de oprichting van de WIC werd in de Stad in 1622 de Kamer Stad en Lande opgericht. Deze Kamer maakte deel uit van het overkoepelende bestuur van de WIC. Er waren vijf Kamers: Amsterdam, Zeeland (gevestigd in Middelburg), Maze (in Rotterdam), Noorderkwartier (in Hoorn) en dus de Kamer Stad en Lande in de Stad. Hoeveel zeggenschap elke Kamer had in het te voeren beleid hing af van de hoogte van de geldbedragen die de aandeelhouders bij de Kamers hadden ingelegd. Amsterdam had viernegende, Zeeland twee, Groningen en de andere elk éénnegende van de stemmen. De investeerders die bij de Kamer kwamen met 4000 gulden of meer werden hoofdparticipant en kregen hiermee het recht om zich verkiesbaar te stellen als bewindhebber. Als je dat werd, zat je écht goed in het bestuur.
De Groninger landadel en de kooplieden zagen de WIC als onmisbaar voor de welvaart en het prestige van de Stad en Ommelanden. Samen brachten ze 836.975 gulden in. Dit is omgerekend naar nu meer dan tien miljoen euro. Dit geld was dus nodig voor het kopen of huren en bevoorraden van slaven- en oorlogsschepen en het bemannen van die schepen, alsmede voor soldaten. Voor de Groninger Kamer voeren de oorlogsschepen Groeningen, de Omlandia en de Stad en Lande mee om de heerschappij in Nederlands-Brazilië te garanderen.
De Kamer vergaderde op het Provinciehuis. Mede doordat Groninger burgemeesters actief betrokken waren geweest bij de oprichting van de Kamer en ook in het bestuur ervan zaten, kreeg de Kamer door het stadsbestuur alle medewerking. Het terrein dat tussen de Reitemakersrijge, Schoolstraat en Munnekeholm vóór 1594 aan het klooster van Aduard had behoord, werd vanaf 1622 door de Stad kosteloos ter beschikking gesteld. De Reitemakersrijge heette toen ‘West-Indische Opslag’. Later kwam er ook een kantoor, het West-Indische Huis genoemd. Er kwamen tevens pakhuizen aan ondermeer het Zuiderdiep. Hier lagen onder andere beschuit en bier opgeslagen voor de schepen naar West-Afrika. En dan dus pakhuizen voor de producten die aan de andere kant van de oceaan waren verkregen door slavenarbeid op de plantages, zoals koffie, suiker en tabak die dan in Stad en Ommeland werden verwerkt en verhandeld. Aan de Noorderhaven was een scheepswerf van de WIC, met een pakhuis.
De oorlogen op en overzee kostten de WIC langzamerhand zoveel geld dat ze zich in 1674 failliet verklaarde. Maar alweer binnen een jaar werd de ‘Tweede’ WIC opgericht die tot 1792 bleef bestaan.
Op de omslag van het boekje Sporen … staat de afbeelding van een schilderij dat Herman Collenius maakte van Elsebeth Schaij (1697-ca. 1715). Haar vader was raadsheer, ouderling, curator, burgemeester en bewindhebber bij de Kamer. Op het schilderij pakt Elsebeth iets van een dienblad dat door een zwarte bediende wordt gepresenteerd. In die jaren was het mode geworden om zwarte bedienden – als bezit – op schilderijen te laten zien als teken van rijkdom en hoe invloedrijk de opdrachtgevers waren.
Elmina
Veel Groningers waren in de loop der jaren bij de WIC in dienst gekomen, of leverden bepaalde zaken die voor de slavenhandel nodig waren. Aan de kust van het tegenwoordige Ghana, bij de vroegere Goudkust, was een belangrijke slavenhandelspost die in 1637 op de Portugezen was veroverd: fort Elmina. In 1642 was door de WIC alle Portugees grondbezit in West-Afrika veroverd. De Stadgroninger Pieter Woortman was van 1767-1780 de langstzittende gouverneur van fort Elmina. Zijn zoon Hendrik zou als negentienjarige ook die kant op gaan en werd later commandant van het fort Lijdzaamheid, eveneens in Ghana. Toen hij daar in 1777 ziek werd, keerde hij terug en ging in de Stad wonen, samen met zijn Ghanese vrouw en twee dochters. En ook nog een Ghanese tot slaafgemaakte, als bediende. Ook hier blijf je je verbazen… Woortman liet in 1779 in Westbroek vlakbij de Woortmansdijk ook nog een statig huis bouwen dat hij naar fort Elmina, Delmina noemde. Hij stierf als zeer rijk man en liet dus veel na, waaronder 400 gulden aan de diaconie van de kerk en 200 gulden aan de armen van de Lutherse gemeente.
Bij fort Elmina kwamen bij de WIC ook Groninger predikanten in dienst toen er in 1669 een kerkelijke gemeente was gesticht, al had die geen eigen kerkgebouw. De predikanten kregen wel als opdracht mee om ook Ghanezen tot het christendom te brengen.
Borgheren
De aanleiding voor mij om dit verhaal te schrijven, was mijn verbazing over de grote financiële rol die de Groninger landadel in het organiseren van de slavenhandel had. Wat dus een totaal andere rol was dan die ze had in onze Groninger kerken! Om een paar borgheren te noemen.
In 1643 was Allard Gaykinga (van de Gaykingaborg te Warfhuizen) de grootste investeerder bij de Groninger Kamer. Hij deed mee met 33.750 gulden (meer dan 380.000 euro). En hij was ook nog hoofdparticipant in de Kamer van Amsterdam voor 6000 gulden (nu ca. 68.000 euro).
Arij de Graaff (van de Onstaborg in Wetsinge van 1765-1788) was, evenals zijn vader, jarenlang equipagemeester op fort Elmina, voor het beheer van de goederen, gebouwen en schepen en hij handelde ook nog voor eigen gewin in tot slaaf gemaakten. Een deel van zijn vermogen had hij in Surinaamse plantages geïnvesteerd.
Lambert Tjarda van Starkendborgh (van Verhildersum) werd net als zijn vader bewindhebber bij de Kamer. In 1643 investeerde Lambert 6000 gulden (nu ca. 68.000 euro) in de Kamer. In 1655 kreeg een oorlogsschip van de Admiraliteit de naam Verhildersum.
Scholto Tamminga (van de Tammingaborg te Winsum) had, evenals zijn vader, aandeel in de Kamer. Scholto investeerde 4000 gulden (ca. 45.500 euro) wat hem dus bewindhebber deed zijn. Van 1649 tot zijn dood in 1663 was hij voorzitter van de Kamer.
De Alberda’s van de Uithuizer Menkemaborg waren ook bewindhebber bij de Kamer, evenals Gerard Horenken van de borg Dijksterhuis bij Pieterburen.
Tegenstander
Een van de fietsroutes laat je niet afstappen bij een borgstee, kerk of boerderij, maar bij een begraafplaats: Snakkeburen in Ulrum. Hier ligt begraven Marten Douwes Teenstra (1795-1864). Door een landbouwcrisis in het begin van de negentiende eeuw was hij als boer mislukt en vertrok hij naar Nederlands-Indië. Later werd hij in Suriname landbouwadviseur en inspecteur van bruggen, straten, wegen en waterwerken. Daar zag hij met eigen ogen hoe ellendig het leven was van de tot slaaf gemaakten op de vele plantages. Hij publiceerde in 1833 in Paramaribo een verslag met daarin kritiek op de plantage-eigenaren, wat voor hem daar het einde van zijn carrière betekende. Hij keerde naar Nederland terug en ging in 1834 in Ulrum wonen (in hetzelfde jaar dat daar de Afscheiding was). Teenstra publiceerde toen diverse boeken waarin hij gedetailleerd beschreef hoe verschrikkelijk het er op de plantages toeging met de tot slaaf gemaakten. Hiermee was hij de eerste in Nederland en tevens werd hij een van de landelijke voortrekkers van het Nederlands abolitionisme (streven voor afschaffing van de slavernij).
Slot
Wat was de financiële achtergrond van de borgheer die het bij de kerken van Eenrum, Saaxumhuizen, Pieterburen en Huizinge voor het zeggen had? Hij was de opdrachtgever tot vernieuwing van het complete Eenrumer kerkinterieur in de jaren 1811-1817 en was hiermee de jonker die ‘mijn’ orgel heeft gestight, zoals een zittende houten leeuw dat op het orgel ons zonder grommen laat lezen. Die jonker was Gosen Geurt Alberda van Dijksterhuis (1766-1830), geboren op de Menkemaborg en sinds 1793 Heer van Dijksterhuis op de borg in Pieterburen. (De in 1903 afgebroken borg was de allerlaatste die in Groningerland verdween.) Gosen Geurts voorvaderen waren bewindhebber bij de Kamer. Maar Gosen Geurt zelf schijnt er – in de nadagen van de WIC – totaal geen bemoeienis mee te hebben gehad. Met dit weten werkt het voor mij als koster toch wel wat prettiger in de Eenrumer kerk. En als organist ervaar ik het toucher en de klank van het Lohman-orgel (1817) ook een stuk aangenamer …